Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7726

Datum uitspraak2006-08-24
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6764 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kind uit gemengd huwelijk waarin de vader de joodse partner was. Afwijziging aanvraag om als vervolgde dan wel als gelijkgesteld met de vervolgde in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.


Uitspraak

05/6764 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 24 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 6 oktober 2005, kenmerk JZ/P60/2005, te zijnen aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Appellant is daar in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellant, die is geboren op 22 juli 1943 uit een zogenoemd gemengd huwelijk waarin de vader de joodse partner was, heeft in maart 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde dan wel, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet als gelijkgesteld met de vervolgde, in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Bij besluit van 20 juni 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag afgewezen. Verweerster is van oordeel dat appellant geen vervolging heeft ondergaan. Verweerster heeft daarbij overwogen dat appellant als kind uit een gemengd huwelijk niet behoorde tot een van de groepen van personen tegen wie de Duitse bezetter op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing maatregelen heeft gericht en dat er (ten aanzien van appellant) geen sprake was van systematische en effectieve onttrekking aan het openbare leven of de buitenwereld. Voorts onderscheiden, aldus verweerster, de omstandigheden waaronder appellant de oorlogsjaren heeft meegemaakt, zich niet duidelijk ongunstig van wat andere kinderen uit een gemengd huwelijk hebben meegemaakt, zodat het geen klaarblijkelijke hardheid is om de Wet niet toe te passen. Appellant heeft in beroep tegen dit besluit onder meer aangevoerd, dat het slechts een kwestie van tijd was of de Duitse bezetter zou ook de groep van kinderen uit een gemengd huwelijk hebben omgebracht en dat de omstandigheden die hij heeft meegemaakt wel duidelijk ongunstiger waren dan die van andere kinderen uit gemengde huwelijken. De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad overweegt daartoe als volgt. Ingevolge art 2, eerste lid, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de Nederland vijandelijke bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereld-beschouwing en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving of onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen. Met verweerster is de Raad van oordeel dat van handelingen of maatregelen als hier bedoeld in het geval van appellant niet is gebleken. Niet in geding is dat appellant niet van zijn vrijheid is beroofd geweest. Als kind uit een gemengd huwelijk had appellant in beginsel ook geen handelingen of maatregelen van de Duitse bezetter te duchten, zoals verweerster terecht heeft overwogen. Uit de stukken komt naar voren dat de vader van appellant als joodse partner in een gemengd huwelijk op verschillende locaties verplicht is tewerkgesteld en op basis daarvan als vervolgde is erkend. Niet gebleken is dat tegen andere leden van het gezin maatregelen zijn genomen of dat er sprake is geweest van onderduiken. Van een door of namens de Duitse bezetter gedwongen verhuizing van het gezin van de Vrolijkstraat naar het Afrikanerplein in Amsterdam, voor zover al als maatregel als bedoeld in art 2 van de Wet aan te merken, is geen bevestiging in de stukken te vinden. Dat niet gezegd kan worden dat de verhuizing vrijwillig was, zoals appellant aanvoert, omdat vanwege de buurvrouw voor verraad gevreesd werd, maakt de verhuizing nog niet tot een vanwege de Duitse bezetter getroffen maatregel. Datzelfde geldt de omstandigheid dat in de Afrikaanderbuurt, zoals die wijk destijds heette, vooral joodse handwerkslieden woonden. Naar appellant voorts zelf heeft meegedeeld, werd hij als jongste van het gezin door zijn moeder overal mee naar toe genomen. Van onderduiken als bedoeld in art 2, eerste lid, van de Wet is dan geen sprake, zoals verweerster terecht heeft overwogen. Wat er mogelijk gebeurd zou zijn indien de oorlog langer had geduurd kan door de Raad niet in zijn beoordeling worden betrokken. Vastgesteld moet worden dat tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 appellant zelf niet aan vervolging is blootgesteld geweest. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet, voor zover van belang, kan verweerster niettemin de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met de vervolging, met de vervolgde gelijkstellen, indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dat brengt mee dat de Raad een besluit als hier in geding slechts met terughoudendheid kan toetsen. Verweerster hanteert bij het gebruik van vorenbedoelde bevoegdheid in een geval als dat van appellant als hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene ten tijde van de bezetting heeft geleefd zich duidelijk ongunstig dienen te hebben onderscheiden van die van zijn of haar categoriegenoten, zoals bijvoorbeeld het hebben meegemaakt van de wegvoering van naaste familieleden, het hebben meegemaakt van razzia’s of huiszoekingen of het verblijf als kind temidden van Joodse onderduikers, waardoor identificatie met deze vervolgden kon ontstaan. Verweerster heeft het standpunt ingenomen dat dergelijke omstandigheden zich ten aanzien van appellant niet hebben voorgedaan. Gelet op hetgeen appellant zelf heeft meegedeeld omtrent zijn wederwaardigheden tijdens de bezetting, kan de Raad dat standpunt slechts onderschrijven. Appellant geeft in zijn beroepschrift aan dat hij (na de oorlog) in duidelijk ongunstiger omstandigheden heeft verkeerd dan andere kinderen uit een gemengd huwelijk. Appellant heeft zich, zoals ook een broer en zuster van hem hebben verklaard, altijd met de oorlog en vervolging bezig gehouden. Verweerster heeft daarin evenwel, nu zich tijdens de bezetting geen omstandigheden als hierboven bedoeld hebben voorgedaan, onvoldoende reden gezien gelijkstelling met de vervolgde te overwegen. De Raad kan zich daarmee verenigen. De Raad komt tot de slotsom dat, gelet op wat hierboven is overwogen, van het door verweerster genomen besluit appellant niet met de vervolgde gelijk te stellen niet kan worden gezegd dat zij daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen. De Raad ziet dan ook geen grond het bestreden besluit niet in stand te laten. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) R.B.E. van Nimwegen. HD 03.08